MARIANNE VAN RAAMSDONK.
Naam: Marianne van Raamsdonk.
Geboren: 2 September 1919 te Amsterdam.
Nationaliteit: Nederlands.
Beroep: secretaresse.

Vader: Eduard Floris van Raamsdonk
Moeder: Maria Clasina Anna Minke.

Echtgenoot: Frits Dekking.
Geboren: 10 April 1913 te Rotterdam.
Gehuwd: 20 December 1945 te Baarn, Utrecht.

Adres: BAARN.
26 Mei 1941, Stadionkade 154III, Amsterdam.
23 November 1945, Molenweg 25, Baarn.
28 December 1945, Keizersgracht 717HS, Amsterdam.
24 Maart 1955, Keizersgracht 761.


Source Gemeente Archief Amsterdam.
Diefstal rijwiel Bonger.

Marianne van Raamsdonk, Amsterdam 2-9-19, Secretaresse, Stadionkade 154, van diefstal van een rijwiel, op 14-11-1942, tussen 09.45 en 10.30 Leidscheplein voor Stadsschouwburg. Waarde F.35,- Geen vermoeden. Wordt behandeld.
Lezing door Chaja Polak.

4 mei 2022

Twee mei 1945 was het. De seringen bloeiden uitbundig, en de lucht was zwanger van hun
geuren. Die dag in mei werden in het concentratiekamp Neustadt-Glewe in Noord-Duitsland
twee jonge vrouwen bevrijd door het Russische leger. De een was 24 jaar oud, de ander 29
jaar. Ze kenden elkaar pas enkele weken en ze kenden elkaar onder barre omstandigheden.
Maar die laatste weken van gevangenschap waren ze onafscheidelijk.
Hoe ze elkaar daar in Neustadt- Glewe hebben ontmoet? Het kan zijn dat de een de
ander Nederlands heeft horen spreken. En dat zij daardoor in gesprek zijn geraakt. Maar wat
zeker is, is dat zij al vlug ontdekten gezamenlijke vrienden te hebben. En wat ook zeker is, is
dat dat hun vriendschap toen is ontstaan. Ik citeer de jongste van de twee, Marianne van
Raamsdonk, uit haar biografie Met het verleden bezig:
Ze zegt: ‘wij werden boezemvriendinnen.’

Marianne van Raamsdonk was verzetsstrijdster. Haar boezemvriendin in Neustadt-Glewe,
Annetje Kupferschmidt was een Joodse vrouw, ook zij zat in het verzet. En was net als
Marianne getrouwd. Maar Annetje had een dochtertje dat, zoals zij vurig hoopte, ergens in
Nederland nog veilig zat ondergedoken.

Hier op deze plek, bij dit kleine intieme monument ter nagedachtenis aan de door nazi’s
vermoorde Joden, én aan mensen uit het verzet - allen bewoners van de Samenwerking -
een monument ter nagedachtenis aan de genocide op het Joodse volk, en ter nagedachtenis
aan hen die hun leven waagden en hun leven gaven om Joodse mede-Nederlanders uit
handen van de nazi’s te redden, en zich te verzetten tegen de nazi-ideologie, juist hier denk
ik, moet het kleine grote verhaal over de vriendschap tussen deze twee jonge vrouwen
worden verteld.

Laat ik beginnen met Marianne van Raamsdonk. Zij was het nakomelingetje van aanvankelijk
zeer welvarende ouders in Amsterdam. Maar met de veel te vroege dood van haar innig
geliefde vader, ging het kapitaal verloren. En dwong geldgebrek Marianne de
kunstnijverheidsschool in te ruilen voor een opleiding tot privésecretaresse. Zo kwam ze
terecht bij de uitgeverij Strengholt op de Leidsegracht in Amsterdam.
De oorlog was inmiddels uitgebroken. We schrijven het jaar 1942.

Op de uitgeverij kwam ze in contact met dichters en schrijvers. Zo ook met de dichter
Han Hoekstra. Door hem leerde Marianne de linkse verzetskringen van kunstenaars en
intellectuelen kennen. En geleidelijk aan raakte ze betrokken bij hun illegale werk. Tot ze in
1943 werd gearresteerd en ter dood veroordeeld. Het vonnis zou om onbekende redenen
niet worden voltrokken. Marianne werd van de gevangenis in Amsterdams naar kamp Vught
gebracht, vandaar naar het concentratiekamp Ravensbrück, daarna naar Neuengamme. En
tenslotte belandde ze in Neustadt-Glewe waar ze zou worden bevrijd, samen met haar
hartsvriendin.

En dat was Annetje Kupferschmidt, het derde kind van orthodox Joodse ouders gevlucht uit
het antisemitische Polen. Als klein meisje kwam ze met haar ouders aan in Den-Haag.
In vogelvlucht haar leven:
Al jong verloor Annetje haar moeder, ze was pas 12 jaar oud. Na haar opleiding tot
montessori-kleuterleidster kwam ook zij in contact met progressieve linkse kunstenaars en
intellectuelen. Daar ontmoette ze haar man. Ze trouwden in 1939, kort voor het uitbreken
van de oorlog. Het sprak vanzelf dat zij beiden, net als hun vrienden, in het verzet gingen. Al
in 1941 moest haar man onderduiken, zijn verzetsgroep, Het Joods Studentenverzet, was
verraden. Annetje was toen zwanger. Van mij.

Toch lukte het hen uit handen van de Duitsers te blijven. Tot 22 april 1944. Toen
werden zij gearresteerd op hun gezamenlijke onderduikadres en overgebracht naar de
Scheveningse gevangenis. Daar moest de een toezien hoe de ander werd gemarteld. Annetje
heeft haar man moed ingesproken: ‘trek het je niet aan, riep ze hem toe, die schoften
verliezen de oorlog toch.’

Een klein jaar later zag Marianne in Neustadt-Glewe een transport aankomen van…. Ik citeer
haar woorden:
‘Joodse vrouwen uit Auschwitz, ontredderd door een uitputtende mars - de dodenmars.
Onder die groep Joodse vrouwen bevond zich Annetje Kupferschmidt.
Misschien heeft Marianne Annetje Nederlands horen spreken. Of Annetje Marianne. In elk
geval zijn ze in gesprek geraakt. En ontstond er tussen hen een levenslange vriendschap.
De honger in Neustadt-Glewe, ik citeer Marianne, was een allesoverheersende kwelling.
Hallucinerend gingen we door dit eeuwig knagende gevoel. Annetje en ik deelden samen wat
we aan eten vonden. We speurden naar kleine kooltjes tussen het kolengruis, we droomden
van gekookte muizen. Onze lichamen waren zo vermagerd dat we bijna niets meer wogen.
We waren apathisch geworden.
De bevrijding kwam voor hen maar net op tijd. De Russen - die toen nog onze bondgenoten
waren - zorgden voor eten en de nodige medische zorg. Maar, zoals nu algemeen bekend is,
hulp uit Nederland was áfwezig. De Nederlandse regering bleef in gebreke, zij stuurden geen
bussen of vrachtwagens om de bevrijde, ondervoede en vaak doodzieke gevangenen op te
halen. Die moesten zelf maar zien thuis te komen.

Marianne en Annetje zijn nog enige tijd in het kamp gebleven om een beetje aan te sterken
en hebben toen, na een wekenlange tocht, te voet, soms meerijdend op door paarden
getrokken karren, dan weer een stukje met een vrachtwagen of met een trein, uiteindelijk
Nederland bereikt waar hen, zoals nu ook is bekend, een kille ijzige ontvangst wachtte.
Annetje’s man, noch die van Marianne overleefden de oorlog.
De boezemvriendinnen zouden hun leven lang met z’n tweetjes die tweede mei vieren. Met
een dinertje ergens in een goed restaurant. En een glas lekkere wijn. Niemand mocht hun
samenzijn verstoren. Het was hún bevrijdingsdag.

In Annetje’s huis stond dan altijd een vaas vol seringen te geuren.
Moed. Daarover wil ik juist bij dit monument stilstaan. Beide vrouwen hebben gedurende de
oorlog grote moed betoond. Annetje alleen al door deel te nemen aan het verzet ondanks
haar Joods-zijn, ondanks haar donkere niet Nederlandse uiterlijk en ondanks het gevaar van
een vervalst persoonsbewijs.
En Marianne…
Al lezend in haar boek werd ik diep geraakt door de moed van deze jonge vrouw.

In een notendop:
Op de uitgeverij weigerde Marianne te tekenen voor de Kulturkammer. Weigerde haar
naam onder de ariërverklaring te zetten. Zij protesteerde openlijk tegen het ontslag van een
Joodse medewerkster. En hielp haar aan een onderduikadres. Een keer, onderweg met een
tas vol verzetsbladen, werd ze aangehouden door een Duitser. Zonder aarzelen duwde ze
hem een stenen trapje af dat naar een souterrain leidde, en vluchtte met de volle tas.
Marianne werkte als spion, als saboteur, als koerierster.
Ze vervalste persoonsbewijzen, ook was Marianne betrokken bij het in brand zetten van de
Persoonsbewijzen Centrale in Amsterdam.

Moed.
Marianne van Raamsdonk en Annetje Kupferschmidt bezaten moed. Zij waren moedige
vrouwen, zij deden tijdens de oorlog wat gedaan moest worden. Zij maakten de juiste
keuzes. En handelden ernaar.
Dat brengt me ten slotte tot de zo dikwijls gestelde, onzinnige, vraag:
‘Wat zou jij hebben gedaan toen?’
‘Wat zou ik hebben gedaan toen?’
Vragen waar geen antwoord op te geven is. En daarom zinloos zijn. Daarbij zijn het
vragen die te vaak worden misbruikt om het gedrag van daders te vergoelijken. En die van
meelopers. En die van wegkijkers … Dan hoor je zeggen:
Maar onder die omstandigheden zou ik niet weten of ik …
De vraag die wel gesteld zou moeten worden is:
Weet je wat je gedaan zou moéten hebben?
Weet je hoe je houding toen geweest zou moéten zijn geweest?
Want die vraag noopt tot nadenken. En vraagt om kennis van wat er is gebeurd. Vraagt om
kennis van de geschiedenis van de Sjoah. Van genocide. Nodigt je uit stil te staan bij de vraag
hoe dat alles heeft kunnen gebeuren. En vertelt je dat je áltijd en áltijd en áltijd een keuze
hebt.
Naam: Anna Sara Kupferschmidt.
Geboren: 24 September 1914 te Keulen, Duitsland.
Nationaliteit: Nederlands
Beroep: Montessori-leidster.

Vader: Moses Lazar Kupferschmidt.
Moeder: Lina Weichselborn.

Echtgenoot: Hans Polak.
Geboren 2 April 1916 te Nijmegen.
Gehuwd: 15 November 1939 te Rotterdam.
Huwelijk ontbonden door: Overlijden Februari 1945 te Dachau, Duitsland.

Echtgenoot: Cornelis Fels.
Geboren: 26 December 1907 te Amsterdam.
Gehuwd: 11 Juli 1946 te Amsterdam.
Huwelijk ontbonden door: Overlijden 30 November 1962 te Amsterdam.

Adres: DEN HAAG.
1 December 1937 ROTTERDAM.
4 November 1939 Breitnerstraat 74C.
29 Maart 1941, Leijweg 584, Den Haag.
8 December 1941, PB 205892.
23 Maart 1943, DUITSLAND, art 19 besch 26 November 1942.
27 Juni 1945, Prins Hendrikstraat 15, Den Haag.
19 Oktober 1945, Trompstraat 81
22 Juli 1946, Haarlemmermeerstraat 120I, Amsterdam.

Source: Gemeente Archief Amsterdam.
KUPFERSCHMIDT, Channah Sarah, vooral bekend als Annetje Fels-Kupferschmidt (geb. Keulen, Duitsland 24-9-1914 - gest. Amstelveen 11-12-2001), kleuterleidster, oprichtster en voorzitster Nederlands Auschwitz Comité. Dochter van Moses Lazor Kupferschmidt (1888-1943), fotohandelaar, en Lina Weichselbaum (1888-1926). Channah Kupferschmidt trouwde (1) op 15-11-1939 in Rotterdam met Hans Polak (1916-1945), ingenieur; (2) op 11-7-1946 in Amsterdam met Cornelis Fels (1907-1962), journalist en elektricien, later winkelier. Uit huwelijk (1) werd 1 dochter geboren, uit (2) 1 dochter en 1 zoon.

Channah (later Annetje) Kupferschmidt werd geboren in Keulen, als derde van de zes kinderen van een onbemiddeld, orthodox-joods echtpaar uit Polen. Twee jaar na haar geboorte verhuisde het gezin naar Scheveningen, waar de vader een handel in tweedehands goederen opzette. Begin jaren twintig begon zijn zaak te floreren toen hij zich toelegde op handel in gebruikte fototoestellen. De firma en het gezin verhuisden naar een chique woning in de Zoutmanstraat (nr. 57) in Den Haag. Juist in die tijd werd de moeder ziek; ze stierf na een langdurig ziekbed. Annetje was toen twaalf jaar oud. Later zou haar vader hertrouwen en kreeg ze er een halfzusje bij: Ruthi (1933). Toen Ruthi’s moeder in 1938 stierf, nam Annetje tijdelijk de zorg voor het meisje op zich.

Na de handelsdagschool volgde Annetje Kupferschmidt een opleiding tot kleuterleidster voor het Montessori-onderwijs. Korte tijd werkte ze als gouvernante in België, erna vond ze een baan als kleuterleidster in Rotterdam. Daarnaast was ze actief als leidster van het Zwaluwnest in Rotterdam, een club waar Joodse arbeidersmeisjes na een lange werkdag werden opgevangen - Annetje las hen voor bij een kop thee en nam hen zo nodig mee naar de dokter. In deze tijd werd ze hevig verliefd op een niet-Joodse jongen, maar de relatie liep op niets uit, onder andere omdat ze wist dat haar orthodoxe vader een huwelijk niet zou toestaan. In 1939 trouwde Annetje met de Joodse student Hans Polak, die ze kende van de zionistische en anti-fascistische beweging waarin ze actief was. Met hem ging ze in Rotterdam wonen (Breitnerstraat 74c). In de oorlog raakten ze betrokken bij het communistisch verzet. In maart 1941 verhuisde het paar terug naar Den Haag (Leijweg 584), waar in augustus van dat jaar hun dochter Chaja werd geboren. Hans was toen al ondergedoken. Toen Chaja acht maanden was, bracht Annetje haar in veiligheid bij Kees en Tina Hos, een bevriend kunstenaarsechtpaar in Rijswijk. Later doken ook zijzelf en Hans bij hen onder.

In april 1944 werden Annetje en Hans Polak-Kupferschmidt na verraad op hun onderduikadres opgepakt. De agenten lieten de inmiddels tweejarige Chaja ongemoeid, onder andere vanwege een administratieve fout - ze meenden dat de Polaks een zoontje hadden - en omdat Tina Hos volhield dat het blonde meisje haar eigen kind was. Toen ze terugkwamen, was het kind al naar een ander adres gebracht. Vanwege hun deelname aan het verzet werden Annetje Polak-Kupferschmidt en haar man wekenlang verhoord en voor elkaars ogen gemarteld in de Scheveningse strafgevangenis Oranjehotel - later zou ze zeggen dat dit het ‘allerallerergste’ was wat ze had meegemaakt (Polak, Salka, 82). Ze lieten niets los. Hierna werden ze overgebracht naar Westerbork, waar Annetje slechts enkele weken verbleef. Begin mei werd ze op transport naar Auschwitz gezet. Haar echtgenoot onderging een paar maanden later hetzelfde lot, maar ze hebben elkaar waarschijnlijk nooit meer gezien - in februari 1945 is hij in Dachau gestorven.

Bij aankomst in Auschwitz-Birkenau stond Annetje Polak-Kupferschmidt in wat ze zelf later zou noemen ‘de goede rij’. Ze kreeg het nummer 15 267 in haar arm getatoeëerd, dat later zou worden veranderd in 5 310. De tatoeage betekende dat ze niet meteen vermoord zou worden. Zelf heeft ze later het vermoeden uitgesproken dat dit ‘geluk’ haar ten deel was gevallen omdat ze bij aankomst niet was kaalgeschoren, maar slechts kort geknipt (‘De hand van Paulette’, 20). Ze kwam in de keuken te werken. De eerste week sjouwde ze met voedselgamellen en schepte ze eten op, erna schilde ze dag in dag uit aardappels. ’s Avonds moest ze aan ‘sport’ deelnemen. Dat hield in dat de vrouwen met een zware steen boven hun hoofd een weg af moesten rennen terwijl de bewakers hees jankende honden achter hen aanstuurden. In januari 1945 stuurden de kampbewakers haar op ‘dodenmars’. Na drie dagen lopen werd ze in een trein gezet waarmee ze aankwam in Neustadt-Glewe, een buitenkamp van Ravensbrück. Meer dood dan levend - ze had tyfus - maakte ze er de bevrijding mee.

Terug in Nederland vond Annetje Polak-Kupferschmidt haar dochtertje terug bij het echtpaar Hos: Kees was na de arrestatie van Hans en Annetje ook opgepakt maar later door het verzet bevrijd, en na verloop van tijd hadden zij de kleine Chaja, die op tal van onderduikadressen had gezeten, weer in huis opgenomen. Ook halfzus Ruthi had de oorlog overleefd - opnieuw nam Annetje de zorg voor haar op zich. Verder had ze nauwelijks familie meer. In 1946 trouwde ze met een oude vriend, de verzetsstrijder Cor Fels, die zelf in Vught en Buchenwald gevangen had gezeten. Voortaan noemde ze zich Annetje Fels. Samen kregen ze nog twee kinderen: Ellen (1946) en Hans (1948). Beiden waren actief lid van de Communistische Partij Nederland (CPN), en Cor was als journalist verbonden aan De Waarheid.  Na de Russische inval in Hongarije (1956) raakte Cor Fels bij de partij definitief uit de gratie: hij werd beschuldigd van collaboratie en raakte zijn baan kwijt. Aan de Amsterdamse Ten Katestraat begon het echtpaar toen een zaak in ijzerwaren, gekocht van de erfenis van vader Kupferschmidt. Cor Fels heeft dit slecht kunnen verwerken. Hij stierf na een lang ziekbed in 1962. Annetje Fels bleef de communistische partij nog wel enige tijd trouw: ze liet zich niet wegzetten omdat haar man was geroyeerd.

In 1956 was Annetje Fels betrokken bij de oprichting van het Auschwitz Comité, en in 1974 werd ze voorzitster. Ook was ze lid van het dagelijks bestuur van het internationale Auschwitz Comité. Zelf zei ze over haar drijfveren: ‘Wij, overlevenden van Auschwitz zagen het als onze plicht te vertellen wat we hadden meegemaakt, een verplichting tegenover de miljoenen die het niet hadden overleefd’ (geciteerd in necrologie Auschwitz Comité). In 1965 trad ze op als ‘Nebenklager’ in het Auschwitzproces dat in Frankfurt am Main werd gehouden. Met het comité voerde ze onder meer actie tégen het vrijlaten van oorlogsmisdadigers en vóór uitkeringen aan vervolgingsslachtoffers. In 1972 resulteerden deze inspanningen in de wet Uitkering Vervolgingsslachtoffers (WUV).

Tot op hoge leeftijd bleef Annetje Fels actief voor het Auschwitz Comité. Toen ze in 1994 het voorzitterschap neerlegde, benoemde het bestuur haar tot erelid. In de Amsterdamse schouwburg werd een borstbeeld van haar onthuld, ze werd benoemd tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau en kreeg de zilveren penning van de stad Amsterdam. Niet lang hierna kreeg ze een hersenbloeding, maar ze herstelde. Op 11 december 2001 stierf Annetje Fels-Kupferschmidt in de Centraal Israelitische Ziekenverzorging in Amstelveen, in de ouderdom van 87 jaar.

Reputatie

Annetje Fels was een mooie, kleine vrouw met een uitstraling van kracht en onverzettelijkheid. Ze komt voor in films van haar zoon Hans en in een roman van haar dochter Chaja. Sinds 2001 wordt jaarlijks een naar haar genoemde prijs uitgereikt aan iemand die zich buitengewoon verdienstelijk heeft gemaakt in het realiseren van de doelstellingen van het Auschwitz Comité.
Channah Sarah Kupferschmidt.
Stadionkade 154.

3 hoog, van Raamsdonk, Marianne, 1919. Van Baarn 26-03-1941 naar krk III hoog.

w.mugge@home.nl